Bleekneusjes
Van Burgerweeshuis tot Koloniehuis

Bleekneusjes

Rust, reinheid en regelmaat waren de pijlers onder de vakantiekolonies. Arbeiderskinderen uit de stad konden hier aansterken met dikke pap, frisse lucht en veel beweging. En daarbij deden ze wat beschaving en discipline op. Ze hebben bijna een eeuw lang bestaan, tot het laatst keurig naar de zuilen verdeeld. Honderdduizenden kinderen van 3 tot 14 jaar met blafhoest en loopneuzen werden er aangesterkt met volle melk en dikke pap, warm eten en bergen boterhammen.

Bleekneusjes zaak van de ‘betere stand’

De vakantiekolonies voor de bleekneusjes uit de armste arbeidersgezinnen ontstonden uit particulier initiatief. Comits van dames uit de betere standen collecteerden huis aan huis, organiseerden concerten, voordrachtavonden en fancyfairs om aan fondsen te komen. Het begon klein, zo rond 1880, met het huren van een oud schooltje of boerderij, maar binnen betrekkelijk korte tijd werden tientallen nieuw ontworpen koloniegebouwen opgetrokken in de duinen langs de kust en in de bossen van het binnenland.

De geschiedenis van het koloniewezen is uitgewerkt in een door jeugdsentiment gedragen boek, dat simpelweg Bleekneusjes heet. De gruwel van de dikke vellen in de pap en de dagelijkse lepel levertraan, de belachelijk strenge straffen voor bedplassen en het vreselijke heimwee van de eerste dagen waait nog overal uit de herinneringen op. Voor grote groepen kinderen zijn die aansterkende vakanties van steeds zes weken – door alle seizoenen heen – bepalend voor hun jeugd geweest. Ze waren er eens uit, vaak voor het eerst in hun leven, kregen goed te eten en leerden met andere kinderen omgaan.

Niet alleen uit liefdadigheid

Het klinkt zo mooi, arme kinderen helpen met goede voeding en frisse lucht uit belangeloze liefdadigheid. Maar er zat ook wat eigenbelang achter. Tuberculose was aan het eind van de 19de eeuw volksvijand nummer n. En net als in de Middeleeuwen met de pokken het geval was geweest, speelde ook nu: een besmettelijke ziekte kent geen klassenonderscheid, kan iedereen besluipen en zo was elk preventief initiatief welkom. De schriele kindertjes uit de dichtbevolkte arbeiderswijken van de grote steden, waar grote gezinnen n kamer deelden of soms zelfs alleen een vochtig souterrain, zonder keuken of wc, hadden de minste weerstand en waren het meest bevattelijk voor tbc. Die kleine, onvolgroeide lijfjes een beetje vetmesten, een gezonde blos op die bleke smoeltjes toveren en daarmee het tbc-gevaar terugdringen was het allereerste doel van de kolonie.

Er speelde nog een tweede element op de achtergrond mee: ze wat beschaving en persoonlijke hygiëne bijbrengen, en gevoel voor discipline. Dat betrof ook de leidsters, die vaak jong waren en net van de opleiding voor kinderverzorgster kwamen. Een van hen herinnert zich in het boek dat ze haar verloofde op een zondag meenam op een wandeltocht met de kinderen en dat hij hen trakteerde op een Toen het uitkwam – een ijsje op zondag! – kreeg zij niet alleen een ernstige berisping, ook haar vader werd op het tehuis ontboden om hem de verstoring van de heilige zondagsrust in te peperen.

Orde en ritme

Rust-Reinheid-Regelmaat was het drievoudig sleutelbegrip van de vakantiekolonies. De bleekneusjes werden aangepakt met gezonde voeding, frisse lucht en veel beweging, afgewisseld met verplichte rust. Als het even kon gebeurde alles – middageten, gymnastiek, de middagrust – buiten, om de zwakke longetjes die heilzame bos- en zeelucht te geven. Er heerste in de tehuizen een ijzeren discipline, die gevoed werd door een streng dagregime. Na het opstaan, wassen en tandenpoetsen, maakten de meisjes de bedden op, de jongens poetsten de schoenen.

De taakverdeling was nog klassiek. De kinderen mochten pas opstaan van tafel als het bord helemaal leeg gegeten was – ook al duurde dat uren. Soms werden daartoe wat straffere middelen ingezet. ‘Ik heb een keer overgegeven’, herinnert een oud-kolonieklantje zich in het boek, ‘toen werd het eten met een soort klismaspuit in mijn keel teruggeduwd. Er was n zuster die daarop gespecialiseerd was.'(1946) Als ze uitgingen, naar strand of bos, ging het marcherend in rijen, op de maat van het uit volle borst gezongen tehuislied. Tweemaal per dag werd die aansterkende pap opgediend, ‘ s morgens en ‘ s avonds. Ook daarbij ging het vaak niet kleinzielig toe. ‘De pap kon ik niet wegkrijgen,’ herinnert een ander klantje zich, ‘die kwam er weer uit. Het werd opgevangen en dan weer ”gevoerd”. Je neus werd dichtgeknepen, dus je moest wel slikken.'(1955). De middag werd besteed aan rusten, bij mooi weer op bedden buiten. Daarna was het weer melk drinken (gekookt en ook met die vellen) en fruit eten, gymnastiek en hoogtezon. Na de broodmaaltijd ‘ s avonds mochten ze nog even een spelletje doen, daarna was het wassen, tandenpoetsen en om acht uur naar bed, na een kusje van de zuster. Ook dat slapen kende zijn discipline. ‘We moesten verplicht op onze rechterzij slapen. Je werd er zelfs voor wakker gemaakt. Het was beter voor je hartje, zei de zuster.’

De aandacht loopt terug

In de jaren vijftig was de aanloop het grootst, direct erna begon de kentering. Voor tbc hoefde niemand meer bang te zijn. Er werd nog even een andere aandoening ter behandeling gevonden, nervositas; de oude bleekneusjes werden vervangen door zenuwpeesjes. Het stopte de kentering niet. In de jaren zeventig was het opeens over. Zo’n massale behandeling was uit de tijd. Nieuwe ontwikkelingen in de gezondheidszorg en de pedagogie vroegen om een andere behandeling. Al eerder was er kritiek op de aanpak geweest. Het had geen zin, kinderen zes weken uit hun omgeving te halen en ze dan, zonder enige verdere begeleiding gewoon weer thuis te droppen. Een leidster: ‘Aan de thuissituatie werd niets gedaan. Ze kwamen terug in dezelfde situatie die ze verlaten hadden en dan ging het weer mis. Soms kwam hetzelfde kind wel drie keer in een jaar terug.’

De bleekneusjes bereikten nog wel de literatuur. In Moeder en Zoon beschrijft Gerard Reve hoe hij in 1933, 10 jaar oud, zes weken doorbracht in Groot Dennenlust in Voorthuizen. En hij ‘op de eerste bezoekdag, veertien dagen na mijn aankomst, verteerd door heimwee, mij tijdens het bezoek van mijn moeder nog goed had weten te houden, maar vijf minuten na haar vertrek haar was nagerend, en haar nog vlak voor het busstation had ingehaald, en hoe ze – zelf even hard huilend als ik – mij had teruggebracht naar de kolonie.’ Een paar dagen later ging het hem al een stuk beter. Uit een brief naar huis: ‘Krijg ik een schoolatlas als ik terugkom? Zo een als Karel heeft?’

De Volkskrant 27 oktober 2003